Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9881

Datum uitspraak2007-02-22
Datum gepubliceerd2007-03-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/819 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering: geen privaatrechtelijke dienstbetrekking.


Uitspraak

06/819 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 januari 2006, 05/1108 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 22 februari 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep doen instellen. Namens het Uwv is een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Appellant heeft zich daar doen vertergenwoordigen door mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda. Namens het Uwv is als gemachtigde verschenen J.B. Snoek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN In dit geding staat centraal de beantwoording van de vraag of appellant, die stelt als voormalig werknemer van [de naamloze vennootschap] ([de N.V.]) per 26 juli 2004 in aanmerking te komen voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW), in een publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW bij [de N.V.] werkzaam is geweest. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in overeenstemming met de zienswijze van het Uwv in het na bezwaar genomen besluit van 17 maart 2005 allereerst het standpunt ingenomen dat van een publiekrechtelijke dienstbetrekking van appellant geen sprake was nu niet is gebleken dat hij is aangesteld als ambtenaar in overheidsdienst. Dit standpunt is niet langer betwist in hoger beroep. Tevens heeft de rechtbank bij meerbedoelde uitspraak geoordeeld dat niet is gebleken van werkzaamheden van appellant op basis van een arbeidsovereenkomst in een gezagsverhouding voor [de N.V.], waarbij met het Uwv is aangenomen dat appellant geen werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW is. In hoger beroep keert appellant zich met name tegen dit laatste oordeel, omdat een zorgvuldige, juiste vaststelling van de feitelijke situatie aan de hand van loonstroken en aanvullende documentatie gevoegd bij premiebetaling voor de WW volgens appellant uitwijst dat hij wel degelijk werknemer is geweest bij [de N.V.]. Hij ziet een sturingsmogelijkheid - ”meekijken” - voor deze werkgever via internet en mist een adequate motivering en een evenredige belangenafweging in de uitspraak van de rechtbank om een privaatrechtelijk dienstverband voor appellant bij [de N.V.] van de hand te wijzen. De Raad overweegt het volgende. Appellant opereerde volgens door hem overgelegde (ontslag)brieven en verklaringen van appellant zelf sedert 1 juli 2000 als een zelfstandig handelaar in aandelen en opties op elke beurs ter wereld op elke door hem te bepalen wijze, met uitzondering van handel op de goederentermijnmarkt. Hij beheerde daartoe als een geheel op eigen creativiteit aangewezen ”investment” manager een aanzienlijke beleggingsportefeuille via internet vanaf zijn eigen woonadres. Hij deed zulks gezien de onderzoeksgegevens in het dossier gegeven zijn capaciteiten en bekwaamheden zonder noemenswaardige periodieke contacten, zelfs los van enig werkoverleg, alsmede zonder instructies en zonder controle en verantwoording, vrij van inmenging door zijn werkgever. Uit het dossier is volgens de Raad van enige sturingsmogelijkheid via internet, nog daargelaten hoe zulks gerealiseerd zou kunnen worden, in de aan het ontslag voorafgaande jaren geenszins gebleken. Hiervan uitgaande kan de Raad niet inzien hoe het door de rechtbank in het voetspoor van het Uwv gegeven oordeel dat geen sprake is van een werknemersbetrekking in een gezagsverhouding van appellant in relatie tot [de N.V.] zich kennelijk niet zou verdragen met het vereiste van een evenredige belangenafweging en een adequate motivering. [de N.V.] stond daarenboven bij het Uwv klaarblijkelijk niet als werkgever geregistreerd. In dit verband stelt de Raad vast dat appellant in elk geval geen zodanige tegenbewijzen heeft geleverd dat daaraan meer betekenis dient te worden gehecht dan die welke de feitelijke onderbouwing van het na bezwaar genomen bestreden besluit van het Uwv van 17 maart 2005 en de aangevallen uitspraak concreet en duidelijk schragen. Onder de gegeven omstandigheden acht de Raad van strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur als waarvan appellant uitgaat, geen sprake te zijn. Een en ander in onderling verband beziend is voor de Raad ten aanzien van appellant het niet bestaan van een gezagsrelatie tot [de N.V.] gegeven, zodat zijn arbeidsverhouding met [de N.V.] niet kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Het hoger beroep treft dan ook geen doel en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen- Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) M. Pijper. TG09022007